(Tekst geldend op: 30-10-2006)

 

Aanslagtermijn en termijnoverschrijding, gevolgen voor voorlopige aanslag en voorheffing

 

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

  

Bij de arresten van 16 oktober 1991, BNB 1991/339 en 340 heeft de HR geoordeeld dat, indien een definitieve aanslag is vernietigd wegens overschrijding van de termijn van art. 11, derde lid AWR, dit niet betekent dat de belastingschuld zelf teniet gaat en de ingehouden loonbelasting respectievelijk de ingehouden dividendbelasting als onverschuldigd betaald moet worden teruggegeven. De loonbelasting respectievelijk de dividendbelasting is, aldus de HR, aan te merken als een zelfstandige heffing die onder omstandigheden als eindheffing kan fungeren.

 

Voorlopige aanslagen – anders dan negatieve voorlopige aanslagen – dienen echter, zo oordeelt de HR, te worden vernietigd wanneer de definitieve aanslag niet tijdig wordt opgelegd en de daarop betaalde bedragen dienen te worden teruggegeven.

 

Deze arresten leiden tot een duidelijk verschil in behandeling tussen belastingplichtigen die voorlopig aan hun verplichtingen hebben voldaan door middel van voorheffingen dan wel door middel van voorlopige aanslagen. Ten aanzien van de eerste groep belastingplichtigen worden de voorheffingen eindheffing, terwijl aan de tweede groep belastingplichtigen de door hen op voorlopige aanslag betaalde belasting wordt teruggegeven.

 

Voor de handelwijze van de Belastingdienst betekent het oordeel van de HR dat nog zorgvuldiger binnen de termijn van art. 11, derde lid AWR aanslagen dienen te worden opgelegd.

 

Tot slot brengen de arresten geen wijziging in de gevolgen van het arrest van de HR van 2 juli 1986, BNB 1986/291, waarin is beslist dat de termijn van art. 11, derde lid AWR niet van openbare orde is, maar dat de toepassing van deze bepaling door de belastingplichtige moet worden ingeroepen.